Verdieping: Het Concertgebouw in 1888 - van sociëteit naar serieuze concertzaal
vr 19 jun 2020 - leestijd 4 minuten - Tekst: Liesbeth Houtman
Tijdens de BankGiro Loterij ZomerSessies ziet de Grote Zaal er heel anders uit dan gebruikelijk. We verwijderen om en om de rijen stoelen. Het publiek neemt, met drankje, plaats aan kleine bistrotafels. Een zaalopstelling die wel doet denken aan 1888, toen Het Concertgebouw openging.
Onderdeel van
Het moet een happening van jewelste zijn geweest, de opening van Het Concertgebouw op 11 april 1888. Na jaren van gesteggel over een te dempen slootje, kon het gebouw, toen nog gelegen tussen de koeien en tuinderijen, eindelijk worden ingewijd. Volgens het programmaboekje traden maar liefst 505 koorleden, 120 orkestmusici en een handvol solisten op. Onder leiding van Henri Viotta bracht dit ad-hocgezelschap een mengelmoes van stukken – van Bach, Händel, Haydn, Beethoven en Wagner – ten gehore. De paardentram stopte nog niet voor de deur. Wie niet met de benenwagen naar de drassige weilanden wilde komen, liet zich vervoeren per rijtuig. Het gevolg was dat zich voor aanvang een file had gevormd van 422 rijtuigen, die reikte tot de Van Woustraat. De politie had zijn handen vol om alles in goede banen te leiden.
Wie niet met de benenwagen naar de drassige weilanden wilde komen, liet zich vervoeren per rijtuig
Binnen ging het er gemoedelijker aan toe. Her en der in de zaal stonden tafeltjes en stoeltjes opgesteld. Het opgedofte publiek keuvelde er vrolijk op los, onder het genot van een hapje en een drankje. Niet de muziek maar het amusement en de horeca stonden in die tijd centraal. Veelzeggend is dan ook dat bij de bouw van Het Concertgebouw in een kasteleinswoning was voorzien, daar waar nu de Franse foyer zich bevindt, in de buurt van de Kleine Zaal.
Het opgedofte publiek keuvelde er vrolijk op los, onder het genot van een hapje en een drankje
In feite zette Het Concertgebouw in de beginperiode de traditie voort van zijn voorloper: de Parkzaal bij de Plantage Doklaan, die in de herfst van 1881 was gesloopt, samen met de rest van de oude Plantage. De Parkzaal beschikte over een eigen orkest, deels bestaande uit professionele musici, deels uit meer of minder getalenteerde amateurs. Hoewel het Parkorkest een reputatie had tot over de landsgrenzen, was de kwaliteit op zijn minst wisselvallig. ‘Liebe Leute, aber schlechte Musikanten’, oordeelde Johannes Brahms in 1876 na een optreden.
De Amsterdamse orkestmusici legden weinig discipline aan de dag. Datzelfde gold voor het publiek. Toen Johannes Verhulst in 1874 voor het eerst Bachs Matthäus-Passion in de Parkzaal dirigeerde, stapten sommige toehoorders, schuivend met stoelen en tafels, al tijdens het slotkoor op. Geërgerd tikte Verhulst af, draaide zich om en riep de zaal in: ‘Mensen, wat doen jullie nou! Nou lopen jullie weg bij het mooiste keur [sic] dat ooit geschreven is!’
Kort na de opening maakte ook het bestuur van Het Concertgebouw plannen voor een eigen orkest. De onderhandelingen met Viotta liepen op niks uit. Per september trok men daarom Willem Kes aan met de opdracht een orkest te formeren. De jonge Kes was concertmeester geweest van het Parkorkest. In zijn geboortestad Dordrecht leidde hij het Toonkunstkoor en had hij een eigen orkest. Op 3 november 1888, toen nog onder de naam Orkest van de N.V. Het Concertgebouw, gaf het Concertgebouworkest zijn eerste concert.
In de zaal eiste Willem Kes absolute stilte en concentratie
Van zijn musici verlangde Kes een onvoorwaardelijke inzet. Hij professionaliseerde het orkest en initieerde de ‘orkestschool’, die zich richtte op het opleiden van goede orkestmusici. Met de gangbare publieksmores maakte hij korte metten: in de zaal eiste hij absolute stilte en concentratie. ‘Hij deed den toehoorders langzamerhand begrijpen, dat zij te maken hadden met uitvoeringen op een hoog kunstniveau: concerten waartusschendoor niet gepraat of geloopen kon worden, waarbij men niet thee kon zitten drinken als in een societeit’, aldus een tijdgenoot.
De nieuwe gedragsregels verdeelden het publiek in twee kampen: zij die kwamen voor de muziek, en zij die uit waren op vertier. Waar was toch de gezelligheid gebleven van de middagconcerten in de vroegere Parkzaal? Zo vroeg een verbijsterde ‘muziekliefhebber tevens aandeelhouder’ zich af in een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad. De anonieme schrijver deed een dringend beroep op het Concertgebouwbestuur om het rookverbod in de zaal op te heffen en het bedienend personeel te voorzien van geluidloos schoeisel, zodat het publiek ook tijdens het concert consumpties kon bestellen. Hij bepleitte dat bezoekers weer door de zaal mochten lopen en op normale sterkte met elkaar konden converseren, zonder dat zij werden lastiggevallen, ook niet door een verontwaardigde blik van de dirigent.
Waar was toch de gezelligheid gebleven van de middagconcerten in de vroegere Parkzaal?
Het liep anders. Binnen een jaar waren alle tafeltjes en stoeltjes uit de zaal verdwenen, net als de kelners en het geroezemoes. Voortaan zat het publiek keurig in rijen achter elkaar. Een voorstander: ‘Met den heer Kes is dan ook geen gekscheren. Voordat hij den dirigeerstok opheft, keert hij zich half om naar het publiek, in afwachtende houding; en geen strijkstok zal over de snaren glijden, zoo niet het geringste geritsel is verstomd. Want de heer Kes is zich bewust kunst te geven; om niets ter wereld zou hij zijne krachten en die zijner artisten willen inspannen tot het goed willig produceren van een aangenaam accompagnement van babbelpraatjes. En waar meesterstukken zóó worden vertolkt als dit geschiedde door het orkest van het Amsterdamsche concertgebouw, daar heeft de dirigent toch zeker het recht, te eischen, dat men eerbied betoone aan de kunst. Dat is billijk.’
Een nieuwe concerttraditie was geboren. Het orkest heerste over de zaal, niet andersom. Die praktijk hield stand. Ook toen Kes na zeven jaar naar Glasgow vertrok en er met de komst van Willem Mengelberg een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van Het Concertgebouw begon.