Geert Mak: De jaren twintig. Wat een tempo! (1920-1929)
wo 4 jan 2017
In 12 afleveringen reist Geert Mak door de geschiedenis van Het Concertgebouw. Met in aflevering 4 de revolutionaire jaren twintig.
Onderdeel van
Met de artiestenportretten die in de gangen en de foyers van Het Concertgebouw hangen is iets merkwaardigs aan de hand. We kennen de gezichten, we weten iets over naam en – vaak vergeten – faam, maar het belangrijkste is vaak voorgoed verloren gegaan: van de werkelijke talenten van de geportretteerden hebben we geen idee.
De violist Jan de Graan (1852-1874), die u vanuit zijn donkere lijst in al zijn jeugdige ernst aankijkt, moet zo’n wonderkind zijn geweest dat hij op zijn twaalfde al een lemma kreeg in een Parijse muziekencyclopedie. Niemand weet meer van zijn bestaan, hij kreeg tuberculose en stierf op zijn 22ste, van zijn virtuositeit heeft niets de tijd overleefd.
Aaltje Noordewier-Reddingius (1868-1949), een struise dame die we en profile zien, was, met haar ‘engelenstem’, een van de grootste diva’s van haar tijd. Van haar talent is wel iets bewaard: rond haar zestigste verjaardag zijn een paar grammofoonplaten gemaakt, maar haar stem had een grote ruimte nodig, en met de toenmalige techniek kwam je daarbij nog niet ver.
Stadsleven in beroering
De jaren twintig waren voor de muziekwereld revolutionair: dankzij de radio en de grammofoon raakte muziek los van plaats en tijd. Wat in Het Concertgebouw ten gehore werd gebracht kon opeens ook elders, en op andere momenten, worden beluisterd. De eerste radio-uitzendingen vonden in 1924 plaats, de eerste plaatopnamen niet veel later.
Al dit soort nieuwe technieken brachten ook het stadsleven van de jaren twintig in beroering. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de gaslantaarns massaal vervangen door elektrisch licht – vaak door uitgeweken Belgische elektriciens. De trams werden geëlektrificeerd, het autoverkeer nam snel toe – rustig met bolhoed en sigaar over de Van Baerlestraat wandelen, twee decennia eerder nog normaal, was er niet meer bij.
Tijdens de tuinconcerten kwamen dan ook steeds meer klachten over het verkeerslawaai. Tot de zomer van 1922 werd de tuin nog gebruikt, zij het in toenemende mate voor feesten en tentoonstellingen. Daarna werd het hoefijzervormige terrein verkocht voor de bouw van woonhuizen.
Het waren jaren van strakke planning en sturing, althans wat het stadsbestuur betreft. Amsterdam-Zuid werd grotendeels volgebouwd volgens een hypermodern stedenbouwkundig plan van de architect Berlage. Aan de tekentafels werd gewerkt aan een Algemeen Uitbreidingsplan dat nog veel verder ging en waarin de ontwikkeling van grote delen van de west- en zuidflank van Amsterdam voor de komende decennia werd vastgelegd. In alles hadden de plannenmakers voorzien – zelfs in de breedte van de trottoirs, waarop tijdens hoogtijdagen de toenmalige jeugdverenigingen ontspannen moesten kunnen marcheren. Het was een zekere en optimistische wereld die de tekeningen en ontwerpen weerspiegelden, alles zou enkel nog beter worden, en ergens rond 1960 zou Amsterdam helemaal af zijn.
Van de nood een deugd
Willem Mengelberg koesterde, op het gebied van de muziek, een soortgelijk maakbaarheidsideaal. Hij zette het orkest naar zijn hand, en dat gebeurde vaak niet zachtzinnig. Orkestleden vertelden nog jaren later hoe ze zwetend van angst naar de repetities gingen, en eentje bekende zelfs dat hij regelmatig zijn maag leegde van de zenuwen, voordat hij door de artiesteningang naar binnen ging.
Een complicatie vormde daarbij de relatie tussen de zaal en het orkest. Als een orkest jaar na jaar vele honderden uren in één bepaalde zaal repeteert en optreedt drukt dat onmiskenbaar een stempel op de klank en de wijze van uitvoeren. Dat geldt zeker voor een fenomeen als de Grote Zaal, met zijn legendarische akoestiek, helder en warm tegelijk. Tegelijkertijd is het een zaal die, zo valt van dirigenten en musici door alle tijden heen te horen, soms zware eisen stelt en niet gemakkelijk te bespelen is.
Willem Mengelberg maakte van die nood een deugd: hij smeedde in de loop der jaren zaal en orkest als het ware samen, en het orkest droeg die eigen klankkleur verder uit – al bleven de buitenlandse reizen in die periode nog beperkt tot België, Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Engeland. De jaren twintig waren voor hem oogstjaren: zijn zilveren jubileum bij Het Concertgebouw werd in 1920 groots gevierd met een Mahler Feest – na de Eerste Wereldoorlog het eerste internationale muziekfestival – en met maar liefst 27 concerten waarin vijf eeuwen muziekgeschiedenis tot klinken kwamen, van Händel tot en met Diepenbrock. Er werd ook een Internationale Cyclus uitgevoerd, met een keur aan buitenlandse gastdirigenten en eigentijdse componisten die vaak eigen werk uitvoerden. De Grote Zaal zelf kreeg zo een steeds grotere faam. Sergej Prokofjev, Richard Strauss, Maurice Ravel, Béla Bartók, Igor Stravinsky, allemaal kwamen ze langs om hun muziek in Amsterdam in première te laten gaan.
Wat een vaart!
En hoe klonk dat allemaal in werkelijkheid? De eerst bekende plaatopnamen van het Concertgebouworkest en Willem Mengelberg dateren uit mei 1926. Je kunt ze vinden op YouTube. Natuurlijk moet je door het gekras en gekraak heen luisteren, natuurlijk vallen de zoetromantische portamenti en glissandi op, maar dan hoor je hoe bijvoorbeeld het Adagietto uit de Vijfde symfonie van Mahler – nog geen vijftien jaar na de dood van de componist – destijds door het Concertgebouworkest werd uitgevoerd. En dat blijkt een verrassing. Er is niets van het zwaarmoedige van latere Mahler-uitvoeringen te merken. Wat een vaart had dat orkest van Mengelberg! Wat een tempo!