Geert Mak: De pioniersjaren van Het Concertgebouw (1888-1899)
do 1 dec 2016
In 12 afleveringen reist Geert Mak door de geschiedenis van Het Concertgebouw. In aflevering 1 bespreekt hij de beginjaren van het gebouw.
Onderdeel van
Bij een Jubileum (dit artikel werd geschreven ter gelegenheid van het jubileumjaar 2013, red.) hoort een historisch moment. Dat gaan we vieren. Maar als we eerlijk zijn heeft de keuze van zo’n historische gebeurtenis vaak ook iets willekeurigs. Ging het in ons geval niet gewoon om een regenachtige aprilavond in 1888? En om een muziektempel die plotseling was verrezen in de moddervelden vlak buiten de stadsgracht? Was de opening van Het Concertgebouw werkelijk zo’n vitaal moment in de Amsterdamse geschiedenis? In dit geval is het antwoord een volmondig ‘ja’. De stichting van Het Gebouw – zoals musici het al snel noemden – markeerde het einde van de oude stad en de aanvang van nieuwe tijden op allerlei manieren: in de opzet van de onderneming, in de keuze van de locatie, in de muziek die er ten gehore werd gebracht en in het publiek dat door dit alles werd aangetrokken. Alles kwam hier samen.
Explosie van energie en creativiteit
Laat ik beginnen bij de initiatiefnemers en de locatie. Het Amsterdam waarin Het Concertgebouw werd opgericht stond, na driekwarteeuw malaise, aan de vooravond van een nieuwe explosie van energie en creativiteit. Het is niet toevallig dat ook Theater Carré, geopend in 1887, en het Rijksmuseum (1885) zo’n 125-jarig jubileum net achter de rug hebben en dat volgend jaar het Centraal Station (1889) aan de beurt is.
De stad lag in die periode nog gedeeltelijk binnen de oude wallen, maar de druk nam snel toe, als een dinosaurus-ei dat op knappen staat. Het snel industrialiserende Duitsland trok Nederland mee in de vaart der volkeren, de bevolking van de hoofdstad zou binnen veertig jaar verdubbelen van een kwart miljoen in 1860 tot een half miljoen in 1900. Het oude wandelgebied van de Plantage, met zijn theatertjes en biertuinen – Artis is er nog een restant van – werd volgebouwd en na 1870 verrezen ook buiten de wallen de eerste nieuwbouwwijken, de Pijp voorop.
Aan de zuidkant van de stad gebeurde iets bijzonders. Toen de Plantage als wandelgebied verdween stichtte een aantal beursmensen en bankiers een fonds om een groot, nieuw wandelpark aan te leggen, het Vondelpark. De initiatiefnemers hadden echter veel meer grond aangekocht dan voor het park nodig was, om met de opbrengst ervan de rest van de aanleg te kunnen financieren. Bij de verkoop van die grond stelden ze stevige voorwaarden: particulieren mochten er enkel op bouwen als ze beloofden er geen arbeiderswoningen of fabrieken neer te zetten. Zo ontstond een moderne variant van de Herengracht en de Keizersgracht, een nieuwe buurt van stand, een langgerekte wijk van statige villa’s, parallel aan het park, doorsneden met rustige, brede, lommerrijke lanen, het begin van het latere Oud-Zuid.
Galmend pretpark
De poort voor deze nieuwe wereld werd, letterlijk, het Rijksmuseum. En het hart werd gevormd door Het Concertgebouw, dat op 11 april 1888 werd geopend, midden in de tuinen en weilanden die er toen nog lagen. Het Concertgebouw was het product van een klassiek burgerinitiatief in een moderne jas. De aanleiding was een noodkreet in het blad De Amsterdammer: hoe was het in hemelsnaam mogelijk dat in dat
nieuwe, dynamische Amsterdam geen enkele fatsoenlijke concertzaal was? Natuurlijk waren er allerlei gelegenheden om te musiceren: de ovale zaal van Felix Meritis – het grote voorbeeld voor de latere Kleine Zaal van Het Concertgebouw – Odeon aan het Singel en het in 1929 door brand verwoeste Paleis voor Volksvlijt, op de plaats waar tegenwoordig het pand van De Nederlandsche Bank staat. Buitengewoon populair was de Parkzaal bij de Plantage Doklaan, waar grootheden als Johannes Brahms, Franz Liszt en Jenny Lind optraden, waar ’s zomers het Parkorkest buiten speelde en waar, in de woorden van een tijdgenoot, ‘de streelende tonen der muziek’ samensmolten met ‘het zacht gemurmel der springfontein en het geheimzinnig gefluister der bladeren’.
Toen de Parkzaal, met de rest van de oude Plantage, in de herfst van 1881 werd gesloopt bleef er echter niet veel over: Odeon en Felix waren veel te klein, het Paleis voor Volksvlijt was, eerlijk gezegd, vooral een galmend pretpark.
Zes doortastende Amsterdamse notabelen wilden daar iets aan doen. Ze vormden in datzelfde najaar van 1881 een commissie, verzamelden investeerders en richtten op 8 juli 1882 de NV ‘Het Concertgebouw’
op. Het nieuwe complex moest een grote zaal krijgen voor tweeduizend bezoekers, een kleine voor vierhonderdvijftig en het podium moest groot genoeg zijn voor vijfhonderd zangers en honderdtwintig muzikanten. Daarnaast moest een tuin worden aangelegd voor openluchtconcerten, net als in het Park – de vorm valt nog steeds af te lezen aan het halfronde stratenpatroon achter Het Concertgebouw.
Vorm van verstrooiing
Interessant is dat in het hart van het complex aanvankelijk de woning van de restaurantondernemer was gepland. De horeca stond nog centraal in de exploitatie. Verder kreeg de architect, Dolf van Gendt, de vrije hand: hij oriënteerde zich vooral op de concertzaal van Leipzig. De akoestiek was een enorme verrassing: die bleek, na enige aanpassingen, fenomenaal.
De opening van Het Concertgebouw – met Bach, Händel, Haydn, Beethoven en Wagner – betekende ook voor het Amsterdamse muziekleven een doorbraak. Componisten kwamen altijd al graag naar Amsterdam omdat daar de beste muziekdrukkers zaten, maar de kwaliteit van de uitgevoerde muziek moet, als we afgaan op de reacties van buitenlandse bezoekers, doorgaans niet geweldig zijn geweest. ‘Liebe Leute, aber schlechte Musikanten’, commentarieerde Johannes Brahms na een optreden met het Parkorkest. Het bestond, net als de andere orkesten, uit een handvol professionele musici, aangevuld met meer of minder getalenteerde amateurs. Tekenend is het enthousiasme waarmee een recensent beschreef hoe in het orkest van Felix Meritis onder leiding van Johannes van Bree ‘alle stokken tegelijktijdig rijzen en dalen’ – toen blijkbaar geen normaal tafereel.
Voor het publiek was de muziek een vorm van verstrooiing. Men luisterde zittend aan tafeltjes, drinkend, komend en gaand naar believen. Zelfs toen Johannes Verhulst in 1874 in de Parkzaal voor het eerst Bachs Matthäus-Passion liet weerklinken liepen sommige toehoorders al tijdens het slotkoor naar buiten, schuivend met stoelen en tafels. Volgens de legende werd dat Verhulst te veel. Hij tikte af, draaide zich om en riep de zaal in: ‘Mensen, wat doen jullie nou! Nou lopen jullie weg bij het mooiste keur [sic] dat ooit geschreven is!’
Stilte en concentratie
Een van de eersten die dat patroon wisten te doorbreken was de dirigent van het Paleis voor Volksvlijt, Johan Coenen. De concertzaal van het Paleis was eerder bedoeld als feestzaal, en het luistergedrag van het publiek was navenant. Toch wist Coenen, met een speciale reeks van klassieke concerten en met een keur aan buitenlandse gastdirigenten – ook hier trad Liszt op – er regelmatig een sfeer van muzikale concentratie te scheppen. Zowel het publiek als de muziek werd, anders gezegd, tegen het einde van de negentiende eeuw gaandeweg professioneler.
In 1885, de bouw van Het Concertgebouw was al in volle gang, verscheen de Meininger Hofkapelle in de stad, het muzikale ensemble van de hertog van Saksen-Meiningen. De uitvoeringen van de Meiningers maakten diepe indruk op het Amsterdamse publiek: wat een samenspel, wat een discipline, wat een professionaliteit. ‘Onafgebroken was de blik der spelers op hun aanvoerder of hunne partij gericht’, schreef een tijdgenoot met respect en zelfs enige verbazing.
Drie jaar later werd er ook zo gespeeld in Amsterdam. Vanaf september 1888 kreeg Het Concertgebouw een eigen orkest: het Concertgebouworkest. En dat was niet langer, zoals voorheen, een gelegenheidsgroep. Sterker nog: niet de zaal beheerste het orkest, het orkest regeerde over de zaal. Binnen een jaar verdwenen de tafeltjes, de drankjes en het geroezemoes: de nieuwe dirigent Willem Kes eiste absolute stilte en concentratie.
Het gebouw werd zo, al vanaf het begin, een huis voor de kunst – en al snel Kunst met een grote K. Het orkest werd een zaak voor professionals. De muziek werd opgetild uit de natte weilanden. Amsterdam kreeg, opnieuw, vleugels.