Geert Mak: Wedergeboorte van Het Concertgebouw (1980-1989)
wo 12 apr 2017
In 12 afleveringen reist Geert Mak door de geschiedenis van Het Concertgebouw. Met in aflevering 10: de grondige renovatie.
Onderdeel van
Terwijl de ‘wilde’ jaren zestig en zeventig dag na dag de Amsterdamse krantenkoppen beheersten zakte de stad zelf stilletjes ineen. Dat gold met name voor de oude binnenstad. De ooit zo levendige Joodse buurten lagen er na de oorlog stil en verlaten bij. Veel woningen dateerden uit de zeventiende en achttiende eeuw, er was eindeloos aan vertimmerd en verbouwd, maar tijd, verrotting en verzakking begonnen hun tol te eisen. Her en der hingen gevels er schots en scheef bij. In de Jordaan kon de loop van de zeventiende-eeuwse poldersloten moeiteloos worden afgelezen aan de manier waarop de panden waren weggezakt in de voormalige beddingen.
Dat gold ook voor de bedrijvigheid. Amsterdam was altijd een stad geweest met een zeer gevarieerd bedrijfsleven, dat was altijd ook haar kracht geweest. In 1969 telde Amsterdam slechts een honderdtal bedrijven met meer dan duizend werknemers en bijna twaalfduizend bedrijfjes met minder dan tien personeelsleden. Begin jaren zeventig was het overgrote deel daarvan uit de binnenstad verdwenen.
Kleine stadsoorlog
Op die sfeer van verval en malaise ontstond een reactie. Bij de stadsbestuurders, die met toenemend succes nieuwe vormen van bedrijvigheid naar de binnenstad wisten te lokken en die vanaf de jaren zeventig een enorm programma van stadsvernieuwing in gang zetten. Bij veel bewoners, die met veel verve juist het oude karakter van hun buurten verdedigden. Daarbij ontstonden talloze conflicten, die telkens weer draaiden om de vraag: ‘Wat is de ideale stad?’ En, daaraan gekoppeld: ‘Van en voor wie is de stad nu eigenlijk? Van het geld, of van de burgers?’
Het kwam uiteindelijk tot een lange reeks gewelddadige confrontaties, van de Nieuwmarktrellen in 1975 tot de ontruiming van de Vondelstraat en de Inhuldigingsrellen van 1980, een kleine stadsoorlog die jarenlang zou aanhouden. Toch lag, in diezelfde mistroostige jaren tachtig, het begin van de doe-fase die de stad tegen het eind van de twintigste eeuw een nieuw, ongekend elan zou geven. En de wedergeboorte van Het Concertgebouw was daarin een keerpunt.
Symbolisch moment
De bouw van Het Concertgebouw zette de toon voor de Tweede Amsterdamse Gouden Eeuw, de grote opleving tussen 1880 en 1914. Datzelfde kan worden gezegd over de grondige renovatie van het gebouw een eeuw later: het was net zo’n symbolisch moment, het begin van betere tijden.
De renovatie was hard nodig. Het gebouw en de toppen van de 2186 houten palen waarop het rustte waren net zo sterk gaan rotten en verzakken als de rest van de stad. En, eerlijk gezegd, erg solide was het gebouw al nooit geweest, ondanks het massieve en monumentale uiterlijk. Al in 1898 beschreef de satirische dichter ‘Castor’ in het Algemeen Handelsblad hoe een ‘arme man’ stierf door ‘de stiklucht in ons schoon Concertgebouw’, ‘wreed gescheiden van zijn vrouw’. Andere bezoekers klaagden over ‘de flinke bries’ die soms door de zaal kon waaien.
Al vijftien jaar na de oplevering moest een bouwkundig onderzoek worden ingesteld naar de scheuren in de verzakkende muren van de Grote Zaal, een probleem dat de opeenvolgende directeuren jaar na jaar slapeloze nachten zou bezorgen. In het begin van de jaren zestig viel zelfs een deel van het plafond naar beneden. Dat was een kleine ramp, het stukwerk was immers essentieel voor het akoestische wonder van de Grote Zaal. Uiteindelijk werd het plafond zo goed mogelijk in de oude staat hersteld, mede met de hulp van een aantal bejaarde stukadoors die allerlei vergeten technieken nog in de vingers hadden.
Grootscheepse renovatie
Begin jaren tachtig werd uiteindelijk besloten tot een grootscheepse renovatie. In de tussenliggende jaren was het interieur uiteraard enkele malen ‘verjongd en verfrist’, maar dit project was van een geheel andere orde. De Grote Zaal mocht legendarisch zijn, de voorzieningen daaromheen – van de kleedkamers voor de musici tot en met de lauwe koffie voor het opeengepakte publiek – waren, in de woorden van directeur Martijn Sanders, ‘dickensiaans’. In het moderniseringsplan, ontworpen door architect Pi de Bruijn, werden de nieuwe personeelsvoorzieningen in de kelder ondergebracht, terwijl voor alle bezoekers – tot 2500 per avond – een ‘feestelijke’ glazen vleugel langs het gebouw werd aangebracht. Er ontstond enige discussie – sommigen vonden de uitbreiding een belediging voor ‘hun’ Concertgebouw – maar al snel volgden acceptatie en, zoals dat gaat, gewenning. De Grote Zaal mocht heilig zijn, het gebouw als geheel was dat zeker niet.
In diezelfde jaren werd de hele fundering vernieuwd, een verbluffende operatie omdat tijdens de werkzaamheden gewoon werd doorgespeeld. Een pretje was dat soms niet. Vladimir Ashkenazy zou later vertellen hoe hij voor Decca het Derde pianoconcert van Rachmaninoff moest spelen. ‘De Grote Zaal hing vol dampen. Je kon vanaf het podium nauwelijks de achterkant van de zaal zien.’ Voor de financiering werd een flamboyante internationale inzamelingsactie georganiseerd, die binnen een jaar veertig miljoen gulden opleverde.
Met een ‘Bouwfeest’ voor de werkers en een officieel Jubileumfeest werd het totaal vernieuwde Concertgebouw uiteindelijk op 10 en 11 april 1988 heropend. Het groeide al snel uit tot het drukste en, met zo’n 700.000 bezoekers per jaar, meest bezochte concertpodium ter wereld.