Geert Mak: Het Concertgebouw en de nieuwe tijd (1900-1909)
ma 19 dec 2016
In 12 afleveringen reist Geert Mak door de geschiedenis van Het Concertgebouw. Met in aflevering 2 onder anderen Mahler en Mengelberg.
Onderdeel van
De foto’s van Jacob Olie van het negentiende-eeuwse Amsterdam tonen ons nog een stad van heldere rangen en standen. Eén blik op de kleding, en je wist wie je voor je had. Met de modernisering van de stad begon dat echter te veranderen. Er ontstond een nieuw soort burgerij, een toenemend leger van schoolmeesters, ambtenaren, directeuren en ingenieurs die overal de feitelijke leiding overnamen. Er waren nog wel standen, maar ze vervlakten, en de grenzen werden steeds vager. Overal rukte de meer uniforme confectiekleding op.
In de literatuur uit de periode rond 1900 duikt telkens weer die nieuwe burgerstand op, die met vallen en opstaan probeerde een eigen levenshouding te ontwikkelen, en tegelijk veel vormen en tradities overnam uit de oude ‘deftige’ stand. Daarbij hoorde ook het muziekleven. Terwijl oude zalen als Felix Meritis en de Parkzaal hooguit enkele honderden bezoekers konden herbergen was in het splinternieuwe Concertgebouw ruimte voor tweeduizend toehoorders. En wie geen geld had ging achter het gebouw bij het ijzeren hek van de tuin staan, als er ’s zomers in de muziektent werd gemusiceerd. Er stond vaak een hele menigte ‘hekleden’ mee te luisteren, vaak met grotere intensiteit dan de betalende leden – want je werd aanvankelijk ‘lid’ van Het Concertgebouw. Voor de talloze Amsterdammers die aarzelend die nieuwe ‘burgerstand’ betraden begon daar vaak de hartstocht voor klassieke muziek.
Orkestschool
Het programma van veel toenmalige concerten was in onze ogen nogal rommelig. Het begon bijvoorbeeld met een mars, gevolgd door een ouverture, een vioolsolo, een stukje opera, een wals en als toetje nog eens een ouverture. Maar vanaf het begin werd er ook ‘moderne’ Nederlandse muziek op het programma gezet, bijvoorbeeld de eerste voltooide delen van de Derde symfonie ‘Aan mijn vaderland’ van Bernard Zweers op 21 februari 1889 – al waardeerde het publiek die nieuwigheden maar met mate.
De kwaliteit van de Nederlandse musici bleef echter een probleem. Volgens dirigent Willem Kes kwam dat vooral door het feit dat er geen ‘schoolmatig’ onderwijs was voor orkestleden. ‘Tengevolge daarvan bestonden onze orkesten uit krachten die half dilettanten en half routines waren, op enkele uitzonderingen na, terwijl onze hoger strevende talenten een bestaan zochten in het buitenland.’ Vandaar dat Kes de aanzet gaf voor een ‘orkestschool’, die zich vooral zou richten op het opleiden van goede orkestmusici. De school bestond maar kort: na enkele jaren werd de opleiding al overgenomen door het Amsterdamsch Conservatorium.
‘Kleine korporaal’ Mengelberg
Willem Kes, met zijn ‘harde, koele, doordringende blik’ die ‘menig mond’ deed verstommen, nam op 24 oktober 1895 afscheid van ‘Het Gebouw’ en zijn Concertgebouworkest. Hij vertrok naar Glasgow, verleid door een driemaal zo hoog honorarium. Zijn jeugdige opvolger speelde tijdens het afscheidsconcert als solist de sterren van de hemel. Hij heette Willem Mengelberg, een pianist en dirigent uit Utrecht, die, 24 jaar oud, al grote furore had gemaakt in Luzern en die bereid was om voor een jaarlijks honorarium van vijfduizend gulden naar Amsterdam te komen.
Deze ‘kleine korporaal’ smeedde in de daaropvolgende decennia het Concertgebouworkest samen tot een hecht ensemble dat feilloos paste bij Het Gebouw, en dat uiteindelijk zou uitgroeien tot een van de beste orkesten ter wereld.
En hij bracht, tegelijkertijd, die wereld naar binnen. Binnen de kortste keren haalde hij een keur aan internationale componisten naar Amsterdam: onder meer Edvard Grieg, Richard Strauss, Serge Rachmaninoff, Claude Debussy en Arnold Schönberg dirigeerden het Concertgebouworkest, vaak met hun nieuwste composities. In 1902 werd, voor het eerst buiten Bayreuth, in Het Concertgebouw het muziekdrama Parsifal van Richard Wagner ten gehore gebracht. Het werd een internationale rel: de weduwe van de componist, Cosima Wagner, vond dat Parsifal alleen in Bayreuth thuishoorde.
Mahlertraditie
Dan was er natuurlijk Gustav Mahler. Op 22 oktober 1903 debuteerde Mahler, op uitnodiging van Mengelberg, voor het eerst in Het Concertgebouw met zijn Eerste en Derde symfonie. Hij was op slag verkocht: dit orkest, deze zaal, en dan ook nog Amsterdam zelf, een stad waar hij zich eindelijk begrepen voelde. De liefde was wederzijds. Mahler zelf zou in Het Concertgebouw nog ettelijke malen dirigeren, onder andere zijn Tweede, Vierde en Vijfde symfonie, en Mengelberg zou na diens dood in 1911 met verve de fakkel overnemen. Er ontstond in Het Concertgebouw een heuse Mahlertraditie, met grote Mahlerfeesten in 1920 en 1995, die tot de dag van vandaag doorklinkt.
Mengelberg zelf groeide al snel uit tot een soortgelijke internationale grootheid. Er was in 1910 zelfs even sprake van dat hij Mahlers positie bij het New York Philharmonic zou overnemen. Hij bleef, maar stelde wel steeds hogere eisen, waardoor de afstand tussen de dirigent en de overige orkestleden steeds groter werd. In 1900 verdiende Mengelberg acht keer zoveel als een gewoon orkestlid, in 1910 was dat opgelopen tot 25 keer zoveel. Zoiets geeft op den duur problemen, vooral als er niet al te veel geld is. De orkestleden zelf waren immers eveneens emanciperende Amsterdamse burgers, ook in dat opzicht begon de vaste wereld van rangen en standen te verdwijnen. De spanningen groeiden.