Geert Mak: Het Concertgebouw in oorlogstijd (1940-1949)
wo 15 feb 2017
In 12 afleveringen reist Geert Mak door de geschiedenis van Het Concertgebouw. Met in aflevering 6: de duistere jaren veertig.
Onderdeel van
We stuiten nu, in deze beknopte geschiedenis van Het Concertgebouw, op een reeks grijze, en soms zelfs zwarte pagina’s. En daar kunnen we niet omheen. Want misschien is het overdreven om Het Concertgebouw tijdens de oorlogsjaren te betitelen als een ‘fout’ gebouw, een brandhaard van verzet was het er bepaald niet.
De beruchte knokploegen van de WA hielden in de Grote Zaal hun Sinterklaasfeesten, de chefs van de Wehrmacht en de SS flaneerden door de gangen, de Duitse rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart was er kind aan huis – er waren zelfs even plannen om een aparte loge voor hem te laten bouwen – en de NSB vierde er op 13 december 1942 op luisterrijke wijze haar elfjarig bestaan. Joden mochten het gebouw niet meer in, muziek van Mahler, Mendelssohn en Hindemith mocht vanaf het najaar van 1940 niet meer worden uitgevoerd en het Concertgebouworkest speelde maar door, alsof er niets aan de hand was. Op 8 september 1940 speelde de Berliner Philharmoniker in de Grote Zaal, op 19 en 20 oktober maakte de Wiener Philharmoniker zijn Amsterdamse debuut en in april 1942 speelde het Concertgebouworkest in Wenen bij het eeuwfeest van diezelfde Wiener Philharmoniker. Terwijl andere kunstenaars iedere collaboratie weigerden huldigden de meeste Concertgebouworkestleden het onuitgesproken credo: ‘Muziek staat boven alles, ook boven de politiek.’ Ook toen politieke keuzes onvermijdelijk waren. Toen in april 1941 de fluitist W. Clemens, een overtuigd NSB’er, werd aangewezen als ‘Geschäftsführer’ van de vereniging van orkestleden kreeg hij, bij een schriftelijke stemming, steun van bijna driekwart van de musici. Slechts vijftien orkestleden lagen dwars. De dirigenten en musici lieten zich vervolgens zonder protest aanmelden bij de Kultuurkamer van het nieuwe regime, de zestien Joodse orkestleden – bijna eenvijfde van het totaal – werden in de zomer van 1942 stuk voor stuk ontslagen, en de cartouches met namen van Joodse componisten werden braaf met doeken aan het oog onttrokken.
Felle gevechten
Pas toen de bezetter eiste dat het orkest concerten zou geven ten bate van de Oostfrontvrijwilligers van de SS zette het bestuur openlijk de hakken in het zand: dit was ronduit landverraad. Eduard van Beinum, Mengelbergs vervanger, dreigde zelfs ontslag te nemen. Achter de schermen werden overigens meer felle gevechten gevoerd, met name tegen het ontslag van de Joodse musici. Mengelberg was diep geschokt over het verlies van zestien van ‘zijn’ musici en ging persoonlijk bij de rijkscommissaris zijn beklag doen. Daarna deden bestuursleden al het mogelijke om de deportatie van de Joodse orkestleden te voorkomen, en met redelijk succes: bijna alle Joodse musici belandden uiteindelijk in het ‘geprivilegieerde’ kamp Barneveld, op drie na overleefden ze de oorlog.
Veel andere orkestleden bleken echter niet vies van een ‘foute’ schnabbel. In juni 1943 overleed plotseling de centrale figuur achter de Joodse deportaties en antisemitische propaganda in Nederland, Generalkommissar Fritz Schmidt. Het verzoek om op zijn begrafenis te komen spelen werd door de orkestleiding resoluut van de hand gewezen: zoiets kon niet van de orkestleden worden verlangd. Toen de NSB’er Clemens echter, buiten de leiding om, orkestleden vroeg om alsnog op te treden vond hij maar liefst dertig collega’s bereid om de Treurmars uit Beethovens Eroica te komen spelen. Voor 25
gulden.
Dirigeerverbod voor Mengelberg
Willem Mengelberg was een geval apart. Hij was geen nationaalsocialist maar wel uitgesproken pro-Duits, al zijn hele leven. Dat werd er na mei 1940 niet minder op. Kort na de Duitse overwinning op Nederland, België en Frankrijk verklaarde hij in de Völkische Beobachter dat hij en zijn vrienden die avond champagne hadden laten aanrukken en gezamenlijk ‘dit grootse moment’ hadden gevierd. Het interview werd overgenomen door De Telegraaf, en met een enorme klap viel het ‘grootse genie Mengelberg’ voor zijn Nederlandse publiek van zijn voetstuk. Hij vertoonde zich steeds minder in Het Concertgebouw, verlegde zijn activiteiten grotendeels naar het buitenland en bracht de meeste tijd door in zijn Zwitserse chalet. Na mei 1944 zou hij niet meer naar Nederland terugkeren. Na de oorlog legde de Ereraad voor de Muziek hem de zwaarst mogelijke sanctie op: een levenslang dirigeerverbod. Ook in het buitenland zou hij na de oorlog niet meer optreden. Van Beinum en enkele anderen kregen vanwege hun passieve houding reprimandes of lichte straffen.
Huisconcerten
Ondertussen speelde het echte muziekleven zich af buiten Het Concertgebouw, vaak in huizen die er vlak naast of achter lagen. Overal werden clandestiene huisconcerten georganiseerd waar Joodse en andere musici optraden, niet zelden de grootste talenten die het land te bieden had. In Mischa’s spel, het indrukwekkende verslag van de ondergang van de Joodse familie Hillesum, beschrijft de historicus Jan Willem Regenhart de laatste jaren van de jonge pianovirtuoos Mischa Hillesum en het circuit van de huisconcerten waartoe musici als hij zich moesten beperken. Ze duurden vaak de hele nacht omdat de gasten, vanwege de spertijd, ’s avonds niet meer terug naar huis konden. En toen, in 1942, het risico op deportatie met de dag groter werd kregen ze een ongekende lading en intimiteit. ‘Die sfeer die daar heerste heb ik nooit meer teruggevonden’, vertelde een van de aanwezigen naderhand. ‘Dat omgaan met elkaar, met op de achtergrond de vraag van hoe lang hebben we elkaar nog?’ Mischa Hillesum verdween in de winter van 1943-1944, ergens in de puinhopen van Warschau.